Voor ik inhoudelijk inga op de kwestie van ‘godsbeelden in de gevangenis’ zal ik iets zeggen over de aard van mijn eigen werk als aalmoezenier in de gevangenis. Dit is op zich zinvol, maar het zal ook nodig blijken opdat de lezer een beeld krijgt van waar ik mijn informatie haal over dit onderwerp. Het lijkt vanzelfsprekend dat iemand die dagdagelijks in een pastorale relatie staat met gedetineerden een zicht heeft op de beelden van God die aanwezig zijn bij gevangenen. Ik hoop echter duidelijk te maken dat dit alles behalve vanzelfsprekend is.
De gevangenis
Vaak wordt gesproken over ‘aanwezigheidspastoraal’. De pastoraal werker is niet in de eerste plaats een verkondiger van de christelijke boodschap (of van één of andere afgeleide van deze boodschap), maar dient vanuit zijn eigen christelijke inspiratie aandachtig en heilzaam aanwezig te zijn bij mensen. Ik herken mijn eigen werk in deze omschrijving van wat pastoraal werk is. Mijn rol in de individuele pastorale gesprekken is eerder luisterend dan sprekend. In velerlei opzicht ligt het initiatief bij de gedetineerde. Als hij (‘hij’, want ik werk in een mannengevangenis) over voetbal wil spreken dan spreken we over voetbal. Het is vooral kwestie het gesprek open te houden voor minder dagdagelijkse onderwerpen en aandachtig te zijn voor belangrijke levensvragen die doorschemeren doorheen het alledaagse.
Toch zie ik zelf geen tegenstelling tussen deze aanwezigheidspastoraal, waar God maar af en toe uitdrukkelijk ter sprake komt, en een zogenaamd ‘kerygmatische’ of verkondigende pastoraal. De reden is eigenlijk heel simpel: er is ook liturgie in de gevangenis. Elke zaterdag komen we met degenen die dat willen samen in de kapel. Het zou nu verleidelijk zijn het volgende te zeggen: de afwezigheid van het woord ‘God’ in de pastorale gesprekken met de gedetineerden wordt ruimschoots gecompenseerd door de gebeden, de geloofsbelijdenis, de Bijbelse lezingen en het delen van het brood in de gebedsdiensten waarin ik voorga. Dat is natuurlijk niet helemaal waar. Het zou trouwens getuigen van povere pastorale gesprekken als godsdienst er nooit ter sprake zou komen en het zou getuigen van een povere liturgie als het dagelijkse leven er volledig afwezig zou zijn. Toch is het ook niet helemaal onwaar. Ook buiten de gevangenis is de dagelijkse taal van mensen die regelmatig deelnemen aan de liturgie niet altijd doorspekt met religieuze uitspraken. Er is allicht steeds deze spanning geweest tussen de overvloed aan geloofstaal in de liturgie en het wereldse karakter van ons alledaagse doen en spreken. De liturgie is misschien de plaats waar de mond mag overlopen van datgene waar het hart van vol is. Ook in die zin kan de liturgie ‘hoogtepunt en bron’ zijn van het christelijke leven (naar wat Vaticanum II gezegd heeft over de eucharistie).
De gedetineerden zijn natuurlijk kinderen van hun tijd. Omdat ik in een gevangenis werk die onder meer fungeert als arresthuis (waar mensen in voorlopige hechtenis zitten) zie ik veel relatief jonge gedetineerden. Hun ‘religieuze beginsituatie’ is niet sterk verschillend van het publiek dat men in een middelbare school of een hogeschool ontmoet. Dit wil zeggen: erg verschillende achtergronden, maar over het algemeen slechts oppervlakkig vertrouwd met christelijke overtuigingen en manieren van leven. Dit heeft zijn gevolgen voor de twee voornaamste ‘settings’ waarin ik hen ontmoet: in het individuele gesprek en in de liturgie. Zoals gezegd, komen in de gesprekken God en geloof slechts sporadisch uitdrukkelijk ter sprake. Wat ik hoor zijn fragmenten, brokstukken uit een katholieke opvoeding of een katholieke cultuur, wantrouwen ook, bijvoorbeeld – hoe kan het ook anders in onze tijd – ten opzichte van geïnstitutionaliseerde religie. Voor de liturgie, waarin God dan wel spreekt en aangesproken wordt, betekent deze religieuze situatie van de gedetineerden iets heel anders. Daar ervaar ik de nood aan een vorm van catechese, een confrontatie met de basiselementen van het christelijk geloof.
Dit alles betekent dat de godsbeelden van de gedetineerden slechts op twee indirecte manieren zichtbaar zijn voor mij. Ten eerste door de brokstukken christelijke traditie die zij zelf inbrengen in individuele gesprekken. Ten tweede zie ik ook welke godsbeelden die ik zelf vanuit mijn theologische en gelovige achtergrond ‘catechetisch’ ter sprake breng positief ontvangen worden.
Kritiek op godsbeelden
Mensen die de laatste decennia zijn gevormd in theologie en godsdienstwetenschappen is het een gewoonte geworden om te horen en te spreken over de kritiek op traditionele godsbeelden. Het bestaande godsbeeld zou te metafysisch zijn, te theïstisch, te seksistisch, te eurocentrisch, te antropocentrisch, te exclusivistisch en zo meer. Vaak wordt ook verwezen naar bepaalde werkelijkheden waarmee het bestaande godsbeeld onverenigbaar zou zijn, zoals wetenschappelijke ontwikkelingen, veranderingen in het wereldbeeld, het lijden in het algemeen en de holocaust in het bijzonder. Ik trek de noodzaak van een dergelijke kritiek niet in twijfel. De bijbel spreekt trouwens zelf op kritische wijze over bepaalde godsbeelden en vormen van religie. Toch wil ik er vanuit mijn ervaringen in de gevangenis twee kanttekeningen bij maken.
Ten eerste heb ik reeds aangegeven dat er, net zoals op andere plaatsen in onze maatschappij, een zekere religieuze ongeletterdheid is in de gevangenis. Geconfronteerd met hun ‘grens-situatie’ zullen gedetineerden zich gemakkelijker tot de godsdienst wenden, ook zij bij wie religie buiten de gevangenis nauwelijks een rol speelt. Mijn ervaring is daarom dat het godsbeeld van veel gedetineerden in de eerste plaats vaag is en – zoals gezegd – bestaat uit losse fragmenten. Daarom is het niet evident om de worsteling van gedetineerden met geloof meteen gelijk te stellen met de theoretische worsteling van theologen en filosofen met een traditioneel theïstisch godsbeeld. Iemand kan in de gevangenis inderdaad uitroepen ‘Waarom is mij dit allemaal moeten overkomen? Waar blijft die goede God dan?’. Daarmee zit hij effectief op dezelfde golflengte van de denkers die zich hebben afgevraagd of een algoede en almachtige God wel te verzoenen is met al het lijden in de wereld. Deze denkers zijn vaak echter tot verregaande conclusies gekomen over ons godsbeeld. We zouden bijvoorbeeld God niet meer mogen beschouwen als ‘almachtig’. God zou eerder een met ons mee-lijdende God zijn, even machteloos als wijzelf. De verleiding is groot dergelijke vernieuwende conclusies (dat God eerder onmachtig is dan almachtig) in ons antwoorden op geloofsvragen en in onze liturgische taal als enige leidraad te nemen. Moeten gevangenisaalmoezeniers vanuit hun theologische expertise echter niet evenzeer catechetisch een licht proberen werpen op de macht van God zoals die in de Bijbel verschijnt? Zowel het Oude als het Nieuwe Testament spreken immers over Gods krachtige hand, die weliswaar een helpende hand is voor de machtelozen, maar niettemin een machtige werkzaamheid heeft in de mensengeschiedenis. De Bijbel verhaalt ook over God zelf die zich machteloos uitlevert in de handen van mensen. Dit is evenwel een paradox en een contrastervaring, maar zeker geen hedendaags afscheid van het machtige godsbeeld.
Een tweede bedenking heeft te maken met het feit dat kritiek op godsbeelden op zich een vreemde en zelfs riskante bezigheid is. In veel gevallen neemt deze kritiek de vorm aan van God (of de religieuze traditie die Hem ter sprake brengt) die zich moet verantwoorden tegenover een bepaalde menselijke ervaring (bv. lijden) of een inzicht (bv. een wetenschappelijk wereldbeeld). Dat is vreemd omdat het in de godsdienst doorgaans de mens is die zich dient te verantwoorden ten opzichte van God – niet omgekeerd. Het scepticisme van hen die bepaalde godsbeelden onderuit halen, lijkt te vloeken met de houding van menselijke bescheidenheid die inherent lijkt aan de religie. De kritiek op godsbeelden is ook een riskante onderneming. Welke aspecten van het traditionele godsbeeld zullen we bekritiseren? Zullen we niet al te gemakkelijk die zaken bekritiseren waarbij we ons ongemakkelijk voelen? De strenge, moreel veeleisende, toornige God zeggen we vaarwel. De barmhartige, begripvolle God die iedereen graag ziet, mag blijven. We moeten dus oppassen dat ‘kritiek op godsbeelden’ niet ontaardt in het creëren van een God die ons goed uitkomt.
Deze beschouwingen zijn vooral van belang voor de gevangenispastores. In mijn ogen dienen zij wanneer zij zelf aan het woord zijn, bijvoorbeeld in de liturgie, voorzichtig zijn met hun kritiek op traditionele godsbeelden. Het zou kunnen dat de betekenis van bepaalde beelden beter begrepen wordt door gedetineerden dan door de pastor zelf. Het zou spijtig zijn als bepaalde theologische allergieën aan de kant van de pastor het geloofsleven van bepaalde gedetineerden doet verarmen eerder dan het te verrijken. Ik werk dit in de volgende sectie uit aan de hand van een voorbeeld.
De Eindtijdelijke Rechter
Theo de Wit, bijzonder hoogleraar ‘Vraagstukken geestelijke verzorging in justitiële inrichtingen’ aan de Universiteit van Tilburg, vermeldde in zijn inaugurale rede een bepaalde slogan die men wel eens op gevangenismuren terugvindt (ook in de gevangenis waar ik zelf werk, zo heb ik gemerkt): Only God can judge me.[i] Wat spreekt er uit een dergelijke uitspraak? De slagzin is niet zonder gevaren. Hij kan wijzen op een soort escapisme, het niet aanvaarden van de realiteit dat men door mensen binnen ons rechtssysteem van zijn vrijheid beroofd werd. De uitspraak kan wijzen op een soort minachting voor dit systeem, dat nochtans broodnodig is in onze samenleving. Dat God hier als een soort superieure rechter aan het Hof van het Hoogste Beroep wordt opgevoerd, is waarschijnlijk vooral een aanklacht tegen dit systeem. We hoeven deze aanklacht niet noodzakelijk als iets negatief te interpreteren. Het heeft niet noodzakelijk te maken met een soort vlucht voor de eigen verantwoordelijkheid of een revanche tegen het rechtssysteem in zijn geheel. Het heeft meestal met iets anders te maken.
Ik zie dagelijks hoe de realiteit van de gevangenis heel wat collateral damage met zich meebrengt, of ‘detentieschade’ zoals dat heet. Officieel betekenen de gevangenisstraf en de voorlopige hechtenis dat mensen van hun vrijheid worden beroofd, niet meer of minder dan dat. In werkelijkheid verliezen mensen niet alleen hun vrijheid, maar in één adem ook hun werk. De meest betekenisvolle relaties worden precair of lopen definitief op de klippen. De waardering door anderen, die de verborgen brandstof is voor iedereen die er geen tekort aan heeft, dreigt weg te vallen.
Wat ik hier beschrijf is geen geval van daders die zich gaan wentelen in een slachtofferrol. Zelfs mensen die de verantwoordelijkheid voor hun daden volledig op zich nemen, die onmiskenbaar getuigen van een oprecht schuldinzicht, die perfect inzien waarom hun eigen verblijf in de gevangenis noodzakelijk en gerechtvaardigd is, zelfs die mensen ervaren tegelijkertijd dat een gevangenisstraf steeds ook een daad van geweld is met onvoorspelbare gevolgen. Om het ietwat paradoxaal uit te drukken: zelfs wanneer ons strafrechtssysteem rechtvaardig handelt, brengt het onbedoeld ook onrechtvaardigheid voort. Wanneer een gedetineerde dan grijpt naar het traditionele beeld van God als eindtijdelijke rechter (Only God can judge me) dan is dat vooral een roep om menselijkheid en rechtvaardigheid. Of om het in traditionele bijbelse en theologische termen uit te drukken: het is een roep om de bevestiging dat ik als gevangene beeld van God blijf, dat mijn criminele feiten dit beeld hebben beschadigd, maar niet vernietigd.
Natuurlijk kan dit verlangen naar een rechtvaardige God worden gewantrouwd. Als ‘Only God can judge me’ geen vlucht is van de eigen verantwoordelijkheid dan is het misschien wel een vlucht uit de realiteit. De realiteit is dat we hier op aarde enkel dit erg onvolmaakte en dus ook onrechtvaardige rechtssysteem hebben. Is een dergelijke rechtvaardige super-rechter geen wishful thinking? Het is een argument dat niet kan worden ontkracht omdat we hier met geloof te maken hebben. Geloof kan steeds worden betwijfeld. Hier raken we dan ook de kern van de zaak: als het godsbeeld van een rechtvaardige rechter begrepen wordt in de gevangenis dan is het omdat daar het geloof aanwezig is dat het werkelijk zo is: dat er een rechtvaardigheid bestaat die groter is dan die van gelijk welke aardse rechter. Het is hetzelfde geloof als dat van de schrijver van het boek Apocalyps, geschreven tijdens gruwelijke vervolgingen, dat er werkelijk een nieuwe hemel en een nieuwe aarde in zicht is.
Tot slot: Advocata nostra
Elke gebedsviering is er na de gezamenlijke voorbeden een moment waarop de aanwezigen in de kapel een kaars kunnen aansteken voor het Mariabeeld terwijl ze hun persoonlijke gebedsintenties voor God brengen. Slechts weinigen blijven op hun stoel zitten tijdens dit moment, want er is veel om voor te bidden in de gevangenis, niet in het minst de kwetsbare relaties met geliefden. Als God rechter is, dan heeft men ook recht op een advocaat: Advocata nostra, zoals Maria in het Salve Regina wordt aangesproken. Ze is geen advocaat die nog vlug even de avond voor de verschijning voor de raadkamer een kwartiertje komt binnenspringen in de gevangenis om het dossier door te nemen. Ze is steeds beschikbaar, wat opmerkelijk is voor iemand die strikt pro Deo werkt.
God als eindtijdelijke rechter, het idee van Maria (en de heiligen) als voorsprekers: het zijn ideeën waar sommige gelovigen misschien wat ongemakkelijk van beginnen te schuifelen op hun stoel (toch moderne blanke hoogopgeleide gelovigen voor wie gerechtigheid nog nooit een zaak van leven of dood is geweest). Is dit geen religieuze taal die niet meer van deze tijd is? Ik denk eerder dat onze tijd voor een stuk de voeling verliest met datgene waar het in de Bijbel over gaat, namelijk over die gerechtigheid die zoveel groter is dan de menselijke gerechtigheid dat ze tevens ook barmhartigheid en vergeving kan zijn. Ik ervaar de gedetineerden daarom als leraars in het geloof.
[i]T.W.A. de Wit, Dies Irae: De secularisering van het Laatste Oordeel, Tilburg, 2010.
(Uit: Tijdschrift voor Geestelijk Leven 70 (2014) 1, pp. 55-63)